Tussen ons vertrek uit Kades-Barnea en de oversteek van de Zered waren er achtendertig jaar verstreken. Uiteindelijk was er van de eerste generatie geen weerbare man meer over in ons kamp, zoals de HEER gezworen had. Ook had de HEER er eigenhandig voor gezorgd dat ze in paniek het kamp uit gevlucht waren en ten slotte allemaal de dood hadden gevonden.
Toen dus alle weerbare mannen waren gestorven, zei de HEER tegen mij:
‘Vandaag trek je door Ar heen, het gebied van Moab. Je zult dan in de buurt komen van de Ammonieten. Bejegen ook hen niet vijandig en daag hen niet uit. Ook van het land van de Ammonieten geef Ik je niets in bezit; Ik heb het aan de nakomelingen van Lot in eigendom gegeven.’ (Ook dat wordt beschouwd als land van de Refaïeten, die daar vroeger woonden; in Ammon worden ze Zamzummieten genoemd. Het was een groot en machtig volk van reuzen zoals de Enakieten, maar de HEER heeft hen uitgeroeid, zodat de Ammonieten zich meester konden maken van hun land en zich daar in hun plaats konden vestigen. Hetzelfde heeft Hij gedaan voor de afstammelingen van Esau in de Seïr. Ter wille van hen heeft Hij de Chorieten uitgeroeid, waarna zij zich meester maakten van hun land en zich daar in hun plaats vestigden; zij wonen er tot op de dag van vandaag. En zo hebben ook de Kaftorieten, afkomstig van Kreta, de Awwieten uitgeroeid die in de buurt van Gaza in dorpen woonden, en zich daar in hun plaats gevestigd.) De HEER zei:
‘Breek nu het kamp op en steek het dal van de Arnon over. Hierbij lever Ik Sichon, de Amoritische koning van Chesbon, met zijn land aan je uit. Val aan, daag hem uit en neem zijn land in bezit. Vanaf dit moment laat Ik alle volken ter wereld van angst voor jullie sidderen. Wanneer ze de geruchten over jullie horen, zullen ze jullie komst met schrik en beven tegemoet zien.’